woensdag 27 mei 2009

Afval

Verhaal geschreven op basis van een foto van een afvalemmer


Voor : advocaat K.Kinkel
Betreft : gevangene BE168-7885

Geachte Heer,

Er zijn zo van die mensen die pas bij het vallen van de avond uit de schaduw van hun geest tevoorschijn komen om één of andere primaire levensbehoefte te bevredigen. U kent ze vast wel, die magere wezens die bij het vale licht van de neon straatverlichting een bakje friet staan te eten of die als slakken door de kille, stille, harde straten van de stad slenteren, alsof het leven zout strooit op hun naakte huid. Het spoor van slijm dat ze achterlaten is makkelijk te volgen voor de kenner en de smerige stank van verrotte lichaamsdelen en nachtbraaksel vermengt zich elke avond weer met de koude geur van vochtige steegjes en verlaten pleinen en urine. U kan deze nachtuilen uitsluitend in de stad vinden omdat ze daar nu eenmaal thuishoren. De grauwe muren van de metropool vormen de ideale achtergrond waartegen hun eentonig bestaan zin krijgt, en het paradoxale van deze situatie verrast me elke keer opnieuw. Op het platteland ziet men ze niet omdat ze daar teveel opvallen, en in de stad waar ze één worden met hun omgeving zijn ze vreemd genoeg duidelijk aanwezig. Overdag zijn ze er niet, dan slapen ze hun roes uit of smeden ze duistere plannen. En ‘s nachts zijn ze plotseling daar, dan duiken ze uit het niets op en leggen ze beslag op hun omgeving, als prinsen van de nacht. Als duivels.

Duivels. Vroeger was ik atheïst, dan moest ik lachen met al die verhalen over hel en verdoemenis die vader vertelde als ik weer stout was geweest. Ik kon maar niet geloven dat er een God bestond en ik probeerde voor alles een rationele verklaring te vinden. Mijn vader was helemaal niet blij toen ik al op jonge leeftijd zijn fatalistische verhalen naast mij neerlegde en de weg van de minste weerstand koos. Elke keer als ik iets deed wat in zijn ogen godlasterend, mensonwaardig of immoreel was, vertelde hij me dat God alles zag, en dat Zijn wraak mij ooit zou treffen. Het bordje dat boven mijn bed hing, had dan ook de taak mijn onschuldig zieltje te vrijwaren van allerlei vieze gedachten en handelingen, en de gruwelijke beelden op het schilderij van Jeroen Bosch waren duidelijk genoeg om zelfs de meest gelovige, barmhartige of kuise non te doen huiveren. Mij deed het oog van God in een driehoekje echter alleen maar lachen en ik zondigde lekker verder terwijl Hij over mijn schouder meekeek. God bestaat toch niet, dacht ik toen. Nu weet ik wel beter. Hij is er altijd, zelfs hier in deze kleine, stinkende kamer. Al meer dan een maand zit ik hier, en vanavond ga ik naar Hem toe. Het snoer van de radio en de tralies die zich op twee meter hoogte bevinden moeten volstaan. Ik schrijf deze brief zodat niemand zou denken dat ik wroeging heb. Ik ben nog steeds onschuldig.

Weet u nog hoe het was om klein te zijn, mijnheer de advocaat ? U lag daar waarschijnlijk net zoals ik op uw rug in het gras, het was een hete zomeravond en het rustgevende geluid van krekels en sprinkhanen deden u haast geloven dat u op een exotisch eiland in een hangmat lag, de zwoele tropenwind in de haren en de warme avondzon in uw gezicht. U keek hoe de wolken voorbijdreven, probeerde zelfs een naam te geven aan de witte vlokken die aan de blauwe hemel stonden. Sommige wolken leken verdacht veel op Italië, andere deden u eerder denken aan konijntjes, of UFO’s, of andere gekke toestanden. Duizend associaties konden zomaar door uw hoofd vliegen, en vaak moest u hardop lachen om de bizarre gedachten die in u opkwamen. Op zulke avonden kon uw fantasie op hol slaan, en vaak dacht u aan wat u later zou doen. Eerst was u nog naïef en wilde u brandweerman of verpleger of dokter of piloot worden, steward of avonturier, kapper, archeoloog of later zelfs rock-zanger. ‘Dromen zijn het stof waaruit helden gemaakt zijn’, zei een beroemde man (of misschien was het een vrouw, dat weet ik niet meer). U werd advocaat. Ik wilde astronaut worden maar ik werd landloper. Inderdaad, het leven verplaatst zich via mysterieuze wegen.

Nu ik uw aandacht heb, kan ik me misschien even voorstellen. Ware dit een roman van Gerard Reve, dan zou ik W. uit de Vlaamse kunststad M. zijn, maar gelukkig ben ik meer dan een initiaal. Ik ben een statistiek, één van de 156.489 staatsburgers van de Vierde Wereld. Ooit had ik een identiteitskaart met daarop de naam Werther, een adres in Mechelen en een geboortedatum. Het adres herinner ik me niet meer, jarig was ik vorige maand en die identiteitskaart ben ik al lang kwijt. Trouwens, zo’n plastic kaartje heb je toch niet nodig, dat brengt alleen maar problemen met zich mee. Gisteren nog, toen ik in de metro in Brussel op m’n mondharmonica stond te spelen, kwamen er twee politieagenten in een groen pakje naar me toe die vroegen of ik een vergunning had. Een vergunning voor een mondharmonica ! Alsof ik de eigenaar was van een dodelijk wapen. Gelukkig had ik m’n contrabas niet bij me, of ik kreeg misschien de doodstraf. Zoals altijd vroegen ze naar m’n papieren, maar ik deed alsof ik zwaar zwakzinnig was en begon uit volle borst te jodelen. Bij het volgende station werd ik hardhandig uit de metro gezet en achtergelaten op het lege perron, waardoor het probleem voor hen opgelost werd. In dit land is het al een hele tijd het geval dat problemen weggaan als je ze niet ziet. De werklozen verdwijnen als je ze niet meer opneemt in je statistieken, en de georganiseerde misdaad bestaat niet als je de namen van de bendes niet kent. Waarschijnlijk schaamden de twee groene politieagenten zich ook een beetje om een demente zwerver te molesteren, en lieten ze dat liever over aan de skinheads.

Hier in Brussel is het een echte sport geworden om landlopers in elkaar te trappen. Vorige maand had ik wat geld gestolen om op m’n drieëndertigste verjaardag een lekkere fles rode wijn te kopen. Ik vond voor nog geen 300 frank een klassewijn - in dit vak word je snel een kenner - en keek al uit naar die nacht, wanneer ik op een bankje in het park de hele fles soldaat zou maken. Mensen met de inborst van een mier vinden het zonde om al je geld aan drank te spenderen, maar tegen die miereneukers zeg ik : ‘Fuck you’. Geld is er om gebruikt, verkracht, vernederd en met gokken vermenigvuldigd te worden, en niet om op te potten zoals de calvinistische moraal ons probeert wijs te maken. Geld maakt geld, en geld maakt gelukkig. Ik kan het weten, want ik heb geen geld en ben rotongelukkig. Zonder geld draait deze wereld niet, en daar kunnen U en ik niets aan veranderen. Ik heb al heel lang geleden geleerd dat je het best van je geld profiteert door het dadelijk uit te geven, want morgen heb je misschien niets meer. En God kun je niet omkopen met een beetje geld.

Ik liep dus met m’n verjaardagscadeau langs het Centraal Station toen er plotseling uit het station vier skinheads op me afkwamen. Ik voelde onmiddellijk dat ze het op mij gemunt hadden en ik probeerde de Sint-Goedelekathedraal binnen te lopen maar die wordt altijd na zonsondergang gesloten. Dat was de eerste keer dat ik dacht dat God misschien toch bestond. Waarschijnlijk had hij net de deur gesloten zodat ik in de handen van de vier ruiters van de Apocalyps viel. De grootste van de bende, een kale nozem met een scheve neus en dito mond maakte een grapje over mijn lijfgeur en de uitwerpselen van een hond en sloeg de fles wijn uit mijn handen zodat die tegen de kerkmuur in stukken vloog. Hij glunderde. De drie andere kale knikkers ramden me in elkaar en ik schreeuwde het uit van pijn en woede. De schaarse voorbijgangers liepen wat sneller voorbij en keken allen angstvallig voor zich uit. Ik maakte me zo klein mogelijk, een foetus in mama’s buik, en probeerde niet te bewegen terwijl er eentje in mijn nek begon te pissen en een andere zo’n afvalemmer uit de muur trok en over m’n hoofd duwde. God laat ze ophouden !
Plotseling, alsof de bloedhonden een vreemde geur roken, stopten ze met schoppen. Ik werd voor dood achtergelaten en de vier schurftige skins liepen naar het treinstation op zoek naar een ander slachtoffer, misschien een Turk of een Jood of een homo. Vier jonge knullen die waarschijnlijk binnen enkele weken gearresteerd zullen worden op verdenking van moord, brandstichting of grafschennis, en die koelweg ‘het was maar een vuile Arabier, mijnheer de juge’ zullen antwoorden. Afval.

Over afval gesproken, ik lag daar dus met mijn hoofd in zo’n prullenmand waar je doorheen kan kijken, zo eentje uit gevlochten stukjes ijzer waar je alleen maar grote rotzooi in kwijt kan, want al de kleine smeerlapperij loopt gewoon door de gaten. Op warme zomeravonden druppelt er altijd wel wat gifzwarte cola uit een halfvol blikje, en dan plakt de hele straat aan je voeten terwijl de geur van warme stroop je neusgaten binnendringt. Ik probeerde m’n hoofd uit die mand met restjes appel, pralines en ijslollies te halen, en voelde me als een kat met negen levens, maar dan wel zo’n uitgemergelde karkas dat er al acht achter de rug had. God zij dank was ik nog in leven.

En toen zag ik het liggen in die afvalemmer, naast een leeg Kodak-doosje en een blikje leverpastei. De droom van elke zwerver. Een mooie, glimmend zwarte portefeuille. Ik pakte het met trillende handen vast en rook aan het zachte leder. Ik durfde het niet open te maken uit vrees voor nog meer aanvallen van skins of jaloerse landlopers en moeizaam ging ik op zoek naar een veilige schuilplaats. De toiletten van het treinstation waren misschien niet de meest veilige, maar zonder twijfel de minst opvallende. Een paar junkies hadden meer aandacht voor hun speurtocht naar de enige ader die nog geen tekenen van ontsteking vertoonde, en twee mannen die samen in een WC-hokje kropen hadden duidelijk last van constipatie als ik hun gekreun mocht geloven. Ik ging een vrij hokje binnen, deed de deur op slot en ging op de pot zitten. Terwijl de adrenaline als een HST-trein door mijn aders bonkte, nam ik de portefeuille uit mijn stinkende jas en keek er voorzichtig in. Twee mooie, nieuwe, schitterende briefjes van 1000 frank lachten me toe, en ik dacht met een krop in de keel dat er toch een God bestond. Er staken ook heel wat kredietkaarten in een vakje apart maar daar had ik niets aan. Een papiertje met wat cijfers, enkele foto’s en een sleutel van een of andere kluis. Ik vond ook de identiteitskaart van een wat oudere man, woonachtig te Oostende. Oostende aan de Zee, daar was ik al in jaren niet meer geweest. Wat zou die man gelukkig zijn als ik zijn portefeuille terugbracht (weliswaar zonder die 2000 frank, maar ik zou beweren dat die er niet meer hadden ingezeten). Misschien kreeg ik nog een beloning als eerlijke vinder. Ik liep de toiletten uit, een nieuwgeboren man. Aan het loket kreeg ik vreemde blikken toen ik vroeg hoe laat de eerste trein naar Oostende ging, kocht een kaartje - wat me zwaar viel want mijn eerste briefje van 1000 frank verdween in de kassa van de loketbediende - en sliep de slaap der onschuldigen in een hoekje van het station.

De volgende dag stond ik al heel vroeg op het perron, sprong op de trein en vond een plekje naast een knap meisje met een rugzak en een lelijke dominee zonder. Gek, zo’n dominee die met de trein reist, ik dacht dat die tegenwoordig allemaal een auto hadden. Waarschijnlijk stonk ik nog een beetje naar skinurine, want zowel het meisje als de vervanger van God op aarde gingen snel samen op zoek naar een andere coupé. Ik besefte plots hoe eenzaam ik eigenlijk wel was en keek weemoedig uit het raam naar het landschap dat razendsnel voorbijgleed zonder een afdruk op mijn netvlies te laten. Het lijden van de jonge Werther was begonnen. Ik rekte me uit en dacht aan vroeger.

Vroeger was ik rijk, en had ik alles wat ik me kon wensen. Een leuke baan, een aardig meisje en geld. Heel veel geld. Ik verplaatste me in zogenaamde High Society-kringen, maar als ik daar nu aan terugdenk was de enige high in de hele society het niveau waarop de meeste penthouses zich bevonden als er weer eens een vernissage, feestje of receptie werd gegeven. Ok, ik vond het best leuk in het begin, al die mooie meiden met meer siliconen in hun borsten dan hersenen onder die platinablonde haren. Maar alles begon snel te vervelen, en ik vluchtte in de drugs en in het gokken.

Cocaïne was er genoeg op die feestjes, dat was trouwens de enige manier om die ‘kunstwerken’ naar waarde te schatten. Echt waar, na een lijntje of twee vond ik zelfs stront artistiek, en ik heb ooit een paar van die spulletjes van Jeff Koons gekocht, maar die vergulde vibrator ging al na twee beurten stuk. Maar de drugs en de kunstwerken waren niet de voornaamste reden van mijn verval. Ik was een gokverslaafde. Al m’n geld heb ik verspeeld, niet dadelijk natuurlijk maar wel onvermijdelijk. Het gaat heel langzaam, mijnheer de advocaat, heel heimelijk. Het is een vergif dat u langs achter besluipt, dat lekker smaakt en zin geeft om meer te proeven, dat het hoofd steeds sneller doet draaien, net zoals een paardemolen waar je na verloop van tijd niet meer af kan. En hoe meer men speelt, hoe meer men verliest. Op het einde had ik er geen plezier meer aan, maar speelde ik alleen nog maar om het verloren geld terug te winnen. Gokautomaten, roulette of kaarten, alle middelen waren goed om te gokken. Wie de volgende kroonprins van België zou worden, het winnende paard in Derby, de winnaar van het Beierse kampioenschap bierdrinken, u kan het niet zo gek bedenken of ik had er een gokje op gewaagd. Op een bepaald ogenblik wedde ik zelfs op het weer en mijn schulden stapelden zich op. Toen mijn huis, auto, relatie en kunstwerken verbeurd werden verklaard, besloot ik landloper te worden. In het begin was het allemaal wel wat wennen en miste ik de luxe en het vermaak, maar na een tijdje begon ik het leuk te vinden om elke dag te leven alsof het misschien de laatste keer kon zijn.

De kaartjesknipper haalde me uit mijn dagdroom en een kwartiertje later stond ik in de grote hal van het treinstation. Oostende, Koningin van de Badsteden. De zilte geur van de Noordzee prikkelde mijn neus en ik liep de dijk op. Op een stadsplan vond ik snel de straat waar de eigenaar van de portefeuille woonde en wat later stond ik aan de poort van een enorme grijze villa die met een hoog hek ommuurd was. Bingo, een rijke stinkerd ! Niemand bleek thuis, alleen een Rotweiller die schuimbekkend stond te grommen achter het hek. ‘Braaf hondje, ik kom later wel terug’, sprak ik hem toe.
Ik liep terug naar het centrum van de stad en besloot met m’n laatste 1000 frank het casino binnen te stappen. Eerst werd me de toegang verboden maar na wat aandringen mocht ik toch plaats nemen aan de roulettetafel en begon ik aardig wat te winnen. Er zijn namelijk een paar grondregels die u als beginnend gokker niet uit het oog mag verliezen, mijnheer de advocaat. Eerst begint u te gokken op zekerheden, bijvoorbeeld alleen maar op rood of op pare nummers. U heeft dan steeds 50 procent kans om te winnen en zo kunt u, mits een beetje geluk, een aardig sommetje vergaren. Eenmaal u een beetje geld verzameld heeft, verdeelt u al het geld over de hele tafel. En dan maar bidden.

Na een uurtje liep ik met 36.000 frank op zak het casino uit en besloot ik een fles wijn te kopen en voor het uitstalraam van een grote electrozaak naar een tenniswedstrijd te kijken. Weet u dat ik vroeger nog tennis heb gespeeld ? Mijn opslag was niet te evenaren, en met een beetje meer inzet had ik misschien wel brokken kunnen maken. Ik heb ooit nog een partijtje gespeeld tegen Vitas Gerulaitis, maar die man is ook al dood.
Nadat Steffi Graf een einde had gemaakt aan het gekreun van een tienermeisje ging in een park een dutje doen tot ‘s avonds. Toen ik wakker werd was het al donker, en ik haastte me naar de villa. Weer niemand thuis, en ditmaal ook geen Rotweiller te bespeuren. Ik liep rond het huis, kroop over het hek terwijl ik angstvallig keek of er geen hond aankwam. Aan de achterkant van het huis was er een glazen deur met daarnaast het keukenraam. Ik ging op een tuinstoel staan en keek door het raam naar binnen. Een mooie Amerikaanse keuken, u weet wel zo’n modern, ergonomisch ding met een grote tafel in het midden. Witte kasten, witte tegels, witte tafel, en een man die levensloos op de grond lag.
Ik rende naar de zijkant van het huis, gooide m’n fles wijn door de glazen achterdeur en sneed mijn hand bij het oplichten van de grendel. Achter de deur lag de Rotweiller in een plas bloed. In het donker leek het bloed pikzwart, en ik gleed uit op de hond. Ik kroop overeind en haastte me naar de eigenaar van mijn portefeuille, maar ik kwam te laat. Hij lag in een zwarte plas op de witte tegels, een keukenmes in de rug en een draagbare telefoon in de hand. Het deed me denken aan een reclame voor een telefoonmaatschappij : ‘Ben je in nood ? Bel dan. Nù. Of kan je niet ?’.
Nee verdomme, mijnheer kan niet. Hij heeft een mes in zijn rug. Ik nam het mes vast, trok het naar me toe en het begon plots te glinsteren in het donker. Ik hoorde een stem achter me : ‘Politie, handen omhoog’. ‘Laat dat mes vallen’. ‘Draai je langzaam om’. Vanuit mijn ooghoeken zag ik een man in een blauw uniform, en het zwaailicht dat door het raam naar binnen scheen gaf hem een aureooltje rond zijn pet. Een engel, dacht ik. Naast zijn hoofd hing een spreuk in een lijst : God ziet U.

Zo, mijnheer de advocaat, dit zijn de feiten. Jammer genoeg geloofde de politie er niets van, en kreeg ik gisteren 25 jaar dwangarbeid. Ik had het moordwapen in mijn hand, bloed van de hond en van de man op mijn kleren, sporen van inbraak bij de achterdeur en vingerafdrukken op de fles die gebruikt werd om het raam aan diggelen te slaan. Verder had ik natuurlijk zijn portefeuille met 36.000 frank op zak en vertoonde mijn lichaam sporen van een vechtpartij (met de skins). Het slachtoffer had nog net de tijd om met zijn draagbare telefoon de politie te waarschuwen dat er een inbreker was. Het was de derde keer die dag dat ik in het bestaan van God begon te geloven, en nu weet ik het zeker. God wilde mij straffen voor mijn losbandig leven. En vanavond zal ik voor Zijn rechtbank verschijnen. Ik hoop dat ze in het vagevuur een advocaat hebben die beter luistert dan u. Een advocaat van de duivel.

Hoogachtend,

Werther Gutes

Geen opmerkingen:

Een reactie posten