Echte volkscafés zoals je die nog hebt in de Parijse buitenwijken vind je tegenwoordig slechts zelden in Brussel. De grote kroegen die hun faam en cliënteel danken aan het Brussel van weleer, toen alles hier nog écht bruiste, worden steevast overspoeld door Japanse toeristen, trendy Franstalige studenten economie en een enkele rasechte Brusselaar die met heimwee terugdenkt aan vroeger. De Falstaff, L’Archiduc, ja zelfs het nobele De Ultieme Hallucinatie - dat enkele jaren geleden nog als een bolwerk van flamingantisme werd bestempeld door gereputeerde Franstalige reisgidsen - zijn niet meer dan een vlekje op de landkaart van de overijverige toerist die heel Brussel wil bezoeken in één dag.
Neem nu Le Coq aan de Beurs, steeds een geliefd toevluchtsoord voor ex-marginale kunstenaars die het tot acteur, regisseur of volksvertegenwoordiger hebben geschopt. Ik kwam er vroeger vaak maar mijn gezondheid is niet meer wat ze is geweest en het advies van de dokter vermeldde duidelijk een drastische vermindering van het bier- en alcoholgehalte in mijn bloed. Ik maak altijd een duidelijk onderscheid tussen bier en alcohol, omdat het eerste een levensnoodzakelijke voedingsstof is en de tweede eerder een opkikkertje of slaapmutsje.
Maar goed, ik besloot om na een paar maanden afwezigheid nog een keer bij mijn vrienden in Le Coq binnen te springen en werd, naar goede gewoonte, warm begroet. Het eerste wat me echter opviel was de klandizie. Nu weet ik dat het woord ‘klandizie’ een eerder negatieve bijklank heeft, maar echt opbeurend kon je deze stamgasten nu toch niet noemen. Oude mannetjes met dikke sigaren, vrouwen met zeven uitpuilende boodschappenmandjes waarin ze al hun wereldlijke bezittingen gepropt hadden en helemaal achteraan een jonge man in een smetteloos wit pak die bij een grote dampende ketel stond. Ik dacht eerst dat hij misschien de medische begeleider was van deze trieste groep daklozen, of de hoofdverpleger van een psychiatrische instelling die op een daguitstapje was met zijn patiënten. Maar nee, het bleek een kok te zijn die met een enorme lepel een roodachtig vocht uit de ketel schepte. ‘La soupe est chaude, de soep is warm’ klonk het door het kleine café en iedereen stormde naar voren voor een gratis bord soep. Als het gratis is zeg ik nooit nee en ik ging als laatste in de rij staan. Eén voor één zochten de hongerigen een plaatsje achter een tafel en begonnen ze met luide geluiden aan hun tomatensoep te slurpen, waardoor een deel van de smakelijke vloeistof op hun kleding belandde. Toen ik na enkele minuten aan de beurt was bekeek de kok mijn nette pak en glimmende schoenen, en hij vroeg me of ik ook een dakloze was.
‘Natuurlijk mijn beste vriend’, antwoordde ik met een onvervalst Brussels accent, ‘ik ben de eigenaar van het Hotel Central aan de overkant en ik heb daar al in jaren geen dak meer boven mijn hoofd gehad’.
- geschreven door Frank Van Den Block
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten